De klassieker, column van Boaz Krone

Enigszins gehaast snel ik de kroeg binnen die ik een paar weken ervoor tot leukste van Nijmegen heb bestempeld. Voetbal is waar het om draait op deze zondagmiddag in dit café, op grote schermen. Ik ga zitten bij m’n buddies uit het voetbalteam. De ogen van de mannen  zijn aan de kleine kant. Omdat onze wedstrijd afgelast is, hebben we besloten er een kroegsessie van te maken. Ik zie dat iedereen een kopje thee heeft besteld.  Mijn hart klopt vol verwachting en ik voel het prikken in mijn buik. De klassieker is niet zo groot als ‘El Classico’ of ‘the Old Firm’, maar hé, het zijn vaak heerlijke wedstrijden. En voor een ‘jongen uit 020’ blijft het de wedstrijd van de competitie. Terwijl de commentator de opstellingen opdreunt, Jan Joost z’n haar weer gruwelijk lekker zit en de spelers het veld opkomen, kijk ik om me heen in de kroeg. Het is afgeladen vol met mannen tussen de 12 en 50. Ik tel twee vrouwen, nog aantrekkelijk ook. Ik richt mijn aandacht weer op de wedstrijd en merk dat ik er zin in heb. Mocht ik dit jaar zijn vergeten wat het betekent om geminacht, verbaal uitgekotst en gekleineerd te worden als jood, dan weet ik het nu weer. De jongens achter me heffen liederen aan, gebruiken het j-woord als scheldwoord voor van alles en nog wat met een Ajax shirt en hebben het hoogste woord in de kroeg. En ooh ja, ze schreeuwen ook nog iets over gas. Ik zit er bij en luister ernaar. Terwijl ik het nu opschrijf prikken de tranen in m’n ogen. Op het moment zelf kijk ik om me heen en lach het weg. Wat ik wil doen is opstaan en het gesprek aangaan. Wat ik wil doen is ze uitleggen dat een ander haten om wat voor shirt hij draagt, wat voor bijnaam hij voor zichzelf heeft bedacht of uit welke stad hij komt, discriminerend is en pijn doet. Wat ik wil is dat ze diep naar binnen kijken en zich realiseren wat hun woorden voor impact hebben. Ik wil ze mijn tranen laten zien. Maar ik durf niet. ‘Ze zullen al wel bezopen zijn of drugs hebben gebruikt’, denk ik bij mezelf. Zalvende woorden om mijn eigen lafheid te gedogen. Na 90 minuten ben ik blij dat het bijna  voorbij is. ‘JODEN MOETEN ZICH SCHAMEN’, brult iemand nog. Daarna gaat het laatste fluitsignaal en wordt de wereld weer normaal. De jongens die een hele wedstrijd hebben gescholden, staan nu rustig op om een sigaretje te roken, een biertje te halen of een blaas te legen. Als ik naast ze sta om te plassen heb ik nog een laatste kans om me uit te spreken, er iets van te zeggen. Maar ik doe het niet....

De winkel van Ricardo

Het is een jaar of twaalf geleden. In het eerste nummer van M, het magazine van NRC Handelsblad, staat een interview van Geert Mak met Max Kohnstamm, één van de grondleggers van de Europese Unie. Het gaat over zijn dan al lange leven. Kohnstamm is geboren in 1914 en brengt de eerste twaalf jaar van zijn leven door in Amsterdam aan de Nieuwe Keizersgracht. Hij woont met zijn familie midden in de oude Jodenbuurt, om de hoek van de smalle levendige Weesperstraat. Mak vraagt hem wat hij zich herinnert van die buurt en daar lees ik ineens, zomaar op het glossypapier gedrukt “Ik herinner me de winkel van Ricardo, daar had je van die heerlijke bonbons.” Mijn hart slaat over van schrik en blijdschap. Dat was de winkel van mijn grootouders, Aroon en Rebecca Ricardo-Nabarro. Ze hadden een chocolaterie/snoepwinkel in de Weesperstraat op nummer 87, tussen de Nieuwe Kerkstraat en de Nieuwe Prinsengracht, dus om de hoek bij de Kohnstamms. Ze woonden achter de winkel. Nooit eerder was die naam zomaar ergens opgedoken, behalve in schaarse familieverhalen. Het waren gewone winkeliers. Hard werkende, aardige mensen. Mijn grootouders overleefden de oorlog niet, ze werden vermoord in Sobibor op 4 juni 1943. Door dit ene zinnetje, leek het alsof ze even uit de massale vergetelheid werden opgetild. Ze hadden echt bestaan en de herinnering aan hen leefde voort in het hoofd van een voorbijganger. En nu, zo’n 55 jaar nadat deze moord,staat hun naam zomaar op papier,de winkel van Ricardo, voor iedereen te lezen. Ik besloot Max Kohnstamm te schrijven en te vragen of hij zich, behalve de winkel en haar snoepjes, mijn grootmoeder herinnerde, die de winkel grotendeels dreef. Ik stuurde met mijn brief een foto mee van de winkel uit het Amsterdamse Gemeentearchief, die ik in mijn bezit had. Op de foto zie je een etalage, helemaal volgestouwd met allerlei soorten snoepjes in glazen potten, krakelingen en chocola van Droste en Ringers. Op een bordje voor in de etalage staat ‘Wiener week’ en er ligt een smakelijke bak vol snoepjes waar ‘Wiener Melange’ op staat . Met sierlijke letters staat op het ruit geschreven ‘A.Ricardo’. Dat was eigenlijk gek, want de winkel was van mijn overgrootvader Nabarro. Hij had er dertien in Amsterdam en gaf zijn dochter bij haar huwelijk een winkel met woonhuis cadeau. Mijn grootmoeder dreef de winkel. Max Kohnstamm antwoordde per kerende post en belde bovendien. “U heeft me zeer diep geraakt met uw brief, maar nee, uw grootmoeder herinner ik me niet precies meer, dat spijt me zeer.” Dat was ook een waanzinnige vraag natuurlijk, bijna zestig jaar na het begin van de oorlog. Het was wel de meest brandende vraag die ik altijd wilde stellen, als ik iemand ontmoette die mogelijk ooit in hun buurt was. “Heb je mijn opa, oma, tante, oom, gekend?”.. Ook nu was ik weer zo stom geweest om het te vragen en niet tevreden te zijn met dat ene zinnetje in druk ‘ ik herinner me de winkel van Ricardo’. De tranen van teleurstelling prikten achter mijn ogen en ik sprak mezelf vermanend toe ‘wat dan nog, dan zou hij ja zeggen, dan is er hooguit een vage herinnering, iets….’ Maar Kohnstamm was nog niet uitgesproken en zei “… ik herinner me wel, was het misschien uw grootvader? Wij liepen als kinderen door de straat op weg naar school, dan wenkte hij ons vanaf de overkant van de straat en gaf ons een snoepje.” En of hij het over...