De winkel van Ricardo

A_Ricardo-Weesperstraat2

Het is een jaar of twaalf geleden. In het eerste nummer van M, het magazine van NRC Handelsblad, staat een interview van Geert Mak met Max Kohnstamm, één van de grondleggers van de Europese Unie. Het gaat over zijn dan al lange leven. Kohnstamm is geboren in 1914 en brengt de eerste twaalf jaar van zijn leven door in Amsterdam aan de Nieuwe Keizersgracht. Hij woont met zijn familie midden in de oude Jodenbuurt, om de hoek van de smalle levendige Weesperstraat. Mak vraagt hem wat hij zich herinnert van die buurt en daar lees ik ineens, zomaar op het glossypapier gedrukt “Ik herinner me de winkel van Ricardo, daar had je van die heerlijke bonbons.” Mijn hart slaat over van schrik en blijdschap. Dat was de winkel van mijn grootouders, Aroon en Rebecca Ricardo-Nabarro. Ze hadden een chocolaterie/snoepwinkel in de Weesperstraat op nummer 87, tussen de Nieuwe Kerkstraat en de Nieuwe Prinsengracht, dus om de hoek bij de Kohnstamms. Ze woonden achter de winkel. Nooit eerder was die naam zomaar ergens opgedoken, behalve in schaarse familieverhalen. Het waren gewone winkeliers. Hard werkende, aardige mensen. Mijn grootouders overleefden de oorlog niet, ze werden vermoord in Sobibor op 4 juni 1943. Door dit ene zinnetje, leek het alsof ze even uit de massale vergetelheid werden opgetild. Ze hadden echt bestaan en de herinnering aan hen leefde voort in het hoofd van een voorbijganger. En nu, zo’n 55 jaar nadat deze moord,staat hun naam zomaar op papier,de winkel van Ricardo, voor iedereen te lezen.

Ik besloot Max Kohnstamm te schrijven en te vragen of hij zich, behalve de winkel en haar snoepjes, mijn grootmoeder herinnerde, die de winkel grotendeels dreef. Ik stuurde met mijn brief een foto mee van de winkel uit het Amsterdamse Gemeentearchief, die ik in mijn bezit had. Op de foto zie je een etalage, helemaal volgestouwd met allerlei soorten snoepjes in glazen potten, krakelingen en chocola van Droste en Ringers. Op een bordje voor in de etalage staat ‘Wiener week’ en er ligt een smakelijke bak vol snoepjes waar ‘Wiener Melange’ op staat . Met sierlijke letters staat op het ruit geschreven ‘A.Ricardo’. Dat was eigenlijk gek, want de winkel was van mijn overgrootvader Nabarro. Hij had er dertien in Amsterdam en gaf zijn dochter bij haar huwelijk een winkel met woonhuis cadeau. Mijn grootmoeder dreef de winkel.

Max Kohnstamm antwoordde per kerende post en belde bovendien. “U heeft me zeer diep geraakt met uw brief, maar nee, uw grootmoeder herinner ik me niet precies meer, dat spijt me zeer.” Dat was ook een waanzinnige vraag natuurlijk, bijna zestig jaar na het begin van de oorlog. Het was wel de meest brandende vraag die ik altijd wilde stellen, als ik iemand ontmoette die mogelijk ooit in hun buurt was. “Heb je mijn opa, oma, tante, oom, gekend?”.. Ook nu was ik weer zo stom geweest om het te vragen en niet tevreden te zijn met dat ene zinnetje in druk ‘ ik herinner me de winkel van Ricardo’. De tranen van teleurstelling prikten achter mijn ogen en ik sprak mezelf vermanend toe ‘wat dan nog, dan zou hij ja zeggen, dan is er hooguit een vage herinnering, iets….’ Maar Kohnstamm was nog niet uitgesproken en zei “… ik herinner me wel, was het misschien uw grootvader? Wij liepen als kinderen door de straat op weg naar school, dan wenkte hij ons vanaf de overkant van de straat en gaf ons een snoepje.”

En of hij het over mijn grootvader had. Dat kon niet missen. De man, die op straat de snoepjes uitdeelde, was absoluut mijn grootvader Aroon Ricardo. Alle verhalen in de familie over mijn opa waren leuk. Hij was een levensgenieter, een vrolijke man, die graag met jonge mensen sprak over tal van uiteenlopende onderwerpen, hij zat altijd vol met geintjes en liet zich totaal niet bedrukken door het rampzalige verloop van zijn maatschappelijke carriere (12 ambachten… ). Hij had een rijke vrouw getrouwd, die de kost verdiende in de winkel. Zij werkte hard. “Je grootmoeder was een beetje streng” zei mijn tante Zus wel eens over haar. Ik kon me er iets bij voorstellen. Zij moest werken, zorgen voor de opvoeding van drie dochters en het was crisistijd. Mijn grootvader werd altijd zo snel mogenlijk de winkel weer uitgewerkt, want hij zei ‘dag Betsy’ tegen alle dames, ook tegen de vrouw van de rabbijn. Dat deze schat aan passerende schoolkinderen snoepjes gaf, paste dus helemaal in het beeld dat ik van hem had. Alleen dacht ik altijd dat het een wat geromantiseerd beeld was, door het verlies net wat mooier gemaakt dan in het echt. Maar deze authentieke herinnering, zonder familiebelangen, liet zien dat hij waarschijnlijk echt zo was geweest.

Wij vervolgden ons gesprek. “Wat ik me vaak heb afgevraagd” zei Max Kohnstamm, “ hebben uw grootouders de oorlog overleefd?” Hij vroeg het wijfelend en het was ook gek voor mij om deze vraag gesteld te krijgen. Het was 1998. Ik was een jaar of vijfendertig en hij bijna vijftig jaar ouder. “Nee, helaas, ze hebben het niet overleefd.” Het was net alsof de tijd en de geschiedenis een salto maakten in deze ene zin. Ik moest vertellen aan het schoolkind dat snoepjes kreeg, die nu een oude man was, dat die lieve winkelier dood was en dat al meer dan vijftig jaar. Terwijl ik wilde horen hoe hij levend was, want ik was zijn kleindochter en had er alles voor over gehad om ook maar één keer zo’n snoepje te krijgen. Het was een gek en lief gesprek. Hij bedankte mij en ik bedankte hem en hij nodigde mij uit. ”Wij wonen in de Ardennen en als u ooit in de buurt bent, bent u van harte welkom.” Ik zei ‘ ja, leuk’ en dacht ‘dat gaat vast nooit gebeuren’. Ik vond het ook wel goed zo. Heel waardevol en troostrijk.

De gebeurtenis werd een verhaal, dat ik zo nu en dan wel eens vertelde. Soms zag ik Kohnstamm in een televisieuitzending en dan keek ik extra goed en vroeg me af, of ik hem ooit nog eens zou ontmoeten. Daar was een beetje toeval voor nodig. De stap om te bellen en een afspraak te maken en naar de Ardennen te reizen, was voor mij te groot. Bovendien, hij was al zo oud, wellicht was hij het voorval weer vergeten. Het toeval nam in het begin van 2009 een binnenweg.

Bij een nazit van een begrafenis herken ik ineens Barbara Kohnstamm, de-dochter-van die ik vlak daarvoor in de uitzending van ‘In Europa’ had gezien. Ik stel me aan haar voor en noem de naam Ricardo. Barbara wist onmiddellijk waar ik het over had, over de snoepjes uit de jeugd van haar vader. Ze vertelt me dat haar ouders in de stad overwinteren en dat ze een afspraak gaat regelen. De volgende dag hoor ik op mijn voicemail een hele oude stem ‘U spreekt met Kohnstamm, Prinsengracht, kunt u bellen voor een afspraak?’

Ik besluit samen met met moeder van tweeëntachtig jaar bij hem op bezoek te gaan. Zo staan we, ruim een week later, op de stoep met een doosje bonbons. Dan wel niet van Ricardo, maar van Holtkamp, ook lekker. ”Man man is een snoepkous” zegt zijn vrouw als ze het doosje in ontvangst neemt.

Mijn moeder is de jongste dochter van Aroon en Rebecca. Zij en haar zus met de naam ‘Zusje’ overleefden de oorlog. De oudste dochter Saar stierf in Auschwitz. Mijn moeder en Max Kohnstamm delen een topografisch stukje van hun geheugen waar we die middag doorheen wandelen en zijn vrouw en ik zijn daar getuige van. De Weesperstraat, de Amstel, schaatsen op de Nieuwe Achtergracht. De handkarren met sinaasappelen en een enkele auto. Het is een bijzondere visite, met thee uit Wedgewood kopjes. Het begint al goed. “Er zou toch iemand van tweeëntachtig bij zijn” vraagt Max. “Ja, dat ben ik” zegt mijn moeder stralend. Ze ziet er al eindeloos lang uit als iemand van een eind in de zestig en heeft de blik van een meisje van zestien. Hij is ook nog ongelooflijk helder voor iemand van vijfennegentig. Geen sprankje geheugenverlies te bekennen. Ik begin nog met uitleggen wie we eigenlijk zijn en waarom we daar zijn, maar dat is volstrekt overbodig, bijna ongepast. Hij weet alles nog, van het interview met Mak, ons gesprek, de brieven. Hij vertelt het verhaal van de snoepjes nog gedetailleerder. In plaats van de tram te nemen, over te stappen van lijn 15 op lijn 8, gingen ze lopend naar huis, de kinderen Kohnstamm, om maar door de Weesperstraat te lopen. “We staken er speciaal voor over om langs de winkel te komen, in de hoop dat meneer Ricardo ons zag.” Ook weet hij dat hij één keer werd binnengeroepen op sjabath om de lampen aan te doen en daarvoor ook weer werd beloond met een snoepje. “Wij zaten op de Wilhelmina-Catherinaschool’. Mijn moeder proest het uit en roept heel kinderlijk ‘De WC- School! Zo noemden wij die school, dat was de school voor de rijke kinderen.’ Ze lachen beiden, maar om verschillende redenen. Kohnstamm heeft duidelijk nog nooit gehoord dat hij op de WC-School zat. Er zijn overeenkomsten, maar er is ook verschil. Kohnstamms herinneringen gaan over de jaren ’20 en die van mijn moeder over de jaren ’30 van de vorige eeuw. Ze hebben elkaar nooit bewust ontmoet, maar mijn moeder vertelt dat ze van haar moeder hoorde dat ze in de kinderwagen werd rondgereden door de kinderen van Kohnstamm. Er was ook sprake van een enorm standsverschil. De beroemde hoogleraar Kohstamm aan de Nieuwe Keizersgracht, wiens moeder een zuster was van de bankier Wertheim en de winkeliersfamilie uit de Weesperstraat. Wat ze delen is een enorme warme herinnering aan deze buurt en het enorme verdriet van het verdwijnen van deze wereld. De families hebben elkaar gekend, dat is een ding wat zeker was. Vermoedelijk kochten de Kohstamms hun chocolaatjes bij Ricardo. Ook weet mijn moeder Max Kohnstamm nog iets te vertellen over zijn vader, wat hij niet wist: hij las Spinoza samen met oom Ben. Oom Ben was rabbijn Ricardo, de broer van mijn grootvader, die woonde ook aan de Nieuwe Keizersgracht.

Meyer Sluyser schreef in zijn ‘Er groeit gras in de Weesperstraat’: “Een paar mensen uit de oude buurt, die het Grote Verdriet mochten overleven, zouden stikken van hartzeer als ze niet meer konden spreken over de dagen van vroeger.’ In mijn beleving is het precies omgekeerd. Die paar mensen die het overleefden, hadden zoveel hartzeer dat ze niet meer konden praten over de dagen van vroeger. Althans, de mensen die ik ken konden dat niet. Er waren nooit veel verhalen en als ze er waren, werden ze en snel en oppervlakkig verteld en mocht je niet doorvragen.

Het hartzeer is ook voelbaar op de theevisite bij Kohnstamm die middag en er vallen ook af en toe kleine stiltes. Ineens mompelt Kohnstamm iets, dat ik niet helemaal begrijp. ‘Cassères’. Hij zegt het nog eens ‘Cassères’. ‘Die naam is nieuw, die heb ik nog nooit van je gehoord, lieverd’ zegt zijn vrouw. Het blijkt dus om een naam te gaan. Een Portugese familienaam ‘Cassères’. Hij komt van heel diep uit het geheugen van de hele oude man naar boven gerold. “Cassères’ mompelt hij nog eens. “Ze hadden een zuurkar, de familie Cassères, met grote houten tonnen met van dat prachtige ingelegde zuur” zegt mijn moeder. Het collectieve geheugen in werking. Iemand noemt een naam, de ander herinnert zich hun zuurkar. Wat zou er van ze geworden zijn? Op het digitale Joods Monument zoek ik de naam en vind een familie Cassères, die een zuurhandel hadden en in de Lepelstraat woonden, niet ver van de Weesperstraat. Op het digitale Joodse Monument staan alleen mensen die zijn vermoord in de oorlog, zo ook het gezin Cassères uit de Lepelstraat. Ik weet niet of mijn moeder en Kohnstamm het over dezelfde mensen hebben en waarom die naam nu juist aan kwam rollen? Na een uurtje nemen we hartelijk afscheid van deze hele lieve oude mensen. We lopen samen over de gracht naar huis en voelen ons vrolijk en licht. Als het verleden er even mag zijn, dan voelt het als een opluchting.

 

Bertien Minco

Oktober 2010

4 reacties op “De winkel van Ricardo”

  1. Vincent Aalbers schreef:

    Dank, wat een roerend verhaal over je ontmoeting met Kohnstamm en via hem net je grootouders ..

  2. Conny Groot schreef:

    Prachtig en levendig beschreven monument voor deze bijzondere grootouders. Heb ervan genoten Bertien dankjewel van Conny Groot

  3. Tom de Rooij schreef:

    Prachtig en ontroerend verhaal. Dat leest naar meer…..

  4. David Samama schreef:

    Wat een prachtige ervaring en hoe ontroerend.